Pio Gotson - Meer

 ‘Het water zag er niet uit alsof het nat was, zoveel groen zat er op het meer.

“Hier?” vroeg hij.

Ze knikte, ietwat sip.

Het was haar idee geweest, maar het leek nu het zijne, erg enthousiast was ze niet. In eerste instantie eigenlijk al niet.

Misschien kwam het door de regen dat ze zo terneergeslagen was, de donkere wolken die als met olie doordrenkte watten dreigend boven hen hoofd hingen. Hij vond het wel gezellig. Hij hield van de herfst en de winter en alles wat die met zich meebrachten - comfortabele nachten, jassen, ‘s morgens pas laat licht en ‘s avonds al vroeg donker, bijzonder gezellig.

Hij wist dat zij daar minder van was, maar vond het niet nodig dat ze zo deed. Een tijd terug was hij door haar humeur waarschijnlijk ook chagrijnig geworden, maar inmiddels was hij ouder, en forceerde hij zichzelf om het in ieder geval in zijn eigen hoofd gezellig te houden.

“Is er wat?” vroeg hij uiteindelijk, toen hij merkte dat hij er klaar mee was dat ze zo afstandelijk deed.

“Is er wat?” herhaalde ze.

“Nou niet doen alsof je van niets weet,” reageerde hij feller dan hij bedoeld had. “Je doet raar, al de hele tijd. Heb ik iets gedaan?”

Ze keek hem in zijn ogen aan, een seconde later weer weg. Er rolde een traan over haar wang. “Nee, jij niet,” zei ze. “Jij niet, en ik ook niet, maar het heeft wel met mij te maken. En met jou.”

Haar keel bolde om de paar seconden op van het slikken.

“Je kan alles zeggen,” zei hij. “Ik heb je de ongemakkelijkste dingen verteld, mijn grootste geheimen, niets niet, en jij ook niet… volgens mij.” Hij was even stil. “Ben je vreemdgegaan?”

Ze huilde weer een beetje. Wenen was een beter woord, daar hij Nederlands was gebruikte hij het nooit, maar in dit geval was wenen accurater dan huilen.

“Luister, ik word niet boos op je, echt niet. Dan eindigen we hier nu gewoon als vrienden, prima toch?” Vanbinnen brandde het, maar hij was te bang voor een slecht einde.

“Nee, nee, dat is het niet,” antwoordde ze. “Ik heb ALS, een agressieve vorm, je merkt nu nog niet zo veel, jij niet, ik wel, maar ik takel waarschijnlijk snel af. Ik ben terminaal.”

“Je gaat dood?”

“Jij ook, maar ik sneller als je dat bedoelt, ja.”

“Wanneer?”

“Ik zal eens even in mijn glazen bol kijken…” haar stem stierf weg tegen het einde van de zin.

Ze stortte in. Hij pakte haar vast en ze liet zich naar de zijkant vallen.

“Het is al goed, het is al goed…”

“Nee,” zei ze. Haar stem was gebroken. Er vielen tranen op zijn arm. Sommigen maakten haar nek nat. “Dat is het niet. Ik ga dood, en het was zo goed. Jij was goed. Het ging altijd slecht en nu een jaar goed en nu gebeurt dit.” Haar tranen waren op, waarschijnlijk. Zoals je als je overgeeft op een gegeven moment stokt als je maag leeg is, zo stokte zij nu nu dat haar reservoir met tranen op was.

Hij voelde zich verplicht sterk te blijven, zodat zij een pilaar had die nog overeind stond nu dat ze instortte, maar wist sowieso niet hoe te huilen. Toch brak hij vanbinnen, haar zo gebroken te zien. Hij wilde degene die haar dit aangedaan had bevechten, maar wist dat diegene niet te bevechten viel. Hij hield haar nog dichter bij zich.

“Heb je nog wensen?” vroeg hij uiteindelijk.

Ze knikte. “Ik wil doodgaan wanneer ik dat wil, niet wanneer ik moet.”

Dat begreep hij.

“En heb je daar al over nagedacht, wanneer je dat graag zou willen?”

Weer knikte ze. “Op een regenachtige dag, na een picknick met diegene die ervoor heeft gezorgd dat het beetje leven dat ik gekregen heb op het allerlaatste moment toch niet voor niks was.”

“Je wil nog een keer een picknick zoals deze?”

Ze schudde haar hoofd, hevig. “Nee, ik wil het nu. Ik wil dat jij me doodsteekt,” zei ze, ondertussen een mes uit het binnenste van haar jas halend waar hij als jongetje van had kunnen dromen. Nu was het eerder een nachtmerrie.

“Dat kan ik echt niet,” zei hij. “Dat doe ik niet, echt niet.”

“Doe het,” zei ze. “Voor mij. Ik wil dat je…”’

Een traan bevochtigt het papier. Het is inmiddels drie uur ‘s nachts, normaal gesproken zou je hier nu helemaal niet meer mogen zijn, maar de verpleegsters hebben medelijden met hem en laten hem hier al dagen zitten. Ze voeren hem als een kind, nee, als een patiënt. Als haar.

Hij zit in een zijruimte aan de gang, die daar zonder muur aan verbonden is. Hij staat op, zijn schrijfwerk laat hij liggen, en loopt naar haar kamer. Hij legt zijn hand op de klink, haalt hem meteen weer eraf, alsof er binnen vuur is en de klink bloedheet, en draait zich dan om, om tegen de deur aan te gaan zitten.

Wat heeft hij gedaan? Wat heeft zij gedaan? Waarom? Is haar gedrag logisch te verklaren en het zijne absoluut niet?

“We willen best een bed voor u gereed maken, meneer. We hebben sinds de verbouwing nooit meer alles vol gehad.” Ze heeft nachtdienst en is alsnog vriendelijker dan hij ooit maar zijn kan. Dat soort onvoorwaardelijke vriendelijkheid vindt hij enerzijds prachtig en doet hem aan de andere kant huiveren. Naïviteit in iemand zien is eng. Je wil iemand plaatsvervangend redden van de pijn die andere mensen toe kunnen brengen.

Van de pijn die hij dus ook toe kon brengen. Je hoefde het hem alleen maar te vragen, en dan deed hij het, blijkbaar. De vrouw keek hem nog altijd aan. Vanuit haar kamer klonk gekerm. Hij viel weg.

“Ik ben blij dat onze zielen elkander gevonden hebben.”

Hij zat op zijn knieën naast haar bed, dat haar sterfbed zou worden.

“Die zin heb ik bedacht in de tijd dat ik hier lig, niet denken dat ik altijd zo praat.”

Hij wilde eigenlijk niet eens lachen, maar deed het toch voor haar. Hij was bang dat de nepheid ervan in zijn ogen te zien zou zijn. Hij wist niet hoe zij met zo veel verdriet hele zinnen af kon maken zonder te breken. Misschien had ze wel geen verdriet.

“Ik ga me altijd schuldig voelen…” zei hij.

Ze schudde haar hoofd, maar kromp ineen van de pijn. Haar mond bewegen was al pijnlijk genoeg, maar voor nu noodzakelijk.

“Niet doen, voel je niet schuldig. Ik vroeg het jou, ik wilde dat je het deed. Ik heb geen familie meer die boos op je kan zijn, en ik ben nu niet boos op je, en zal dat straks al helemaal niet meer zijn. De enige die je iets kan verwijten ben jezelf, en dat is onnodig. Daarbij, eigenlijk heb ik het alsnog zelf gedaan.”

“Maar ik hield het mes vast,” hij kreeg kippenvel bij het woord mes. Hij kon het heft nog in zijn handen voelen.

“En ik liet me erin vallen. Als ik het mes in de grond gestoken had en erin gevallen was had de aarde me toch ook niet vermoord?”

Hij schudde zijn hoofd van nee maar zei niet hardop dat hij vond dat dat iets heel anders was. Haar pogingen hem te troosten symboliseerden alles wat hij fantastisch aan haar vond.

Ze stierf uiteindelijk in een pijn die ze niet toegaf, maar die de trekkingen in haar gezicht voor haar communiceerden. Ze hield van hem tot aan haar dood en hij van haar tot ver daarna.

-

Pio Gotson - Thuis, woensdag 11 september 2024 tot zondag 15 september. Zoals aan het tempo waarop dit verhaal geschreven is te merken is ligt de motivatie deze week wat lager, maar ik ben best trots dat ik desondanks iedere dag in ieder geval iets geschreven heb. Tot de volgende.

Reacties

Populaire posts